Slotcouplet

13-03-2015 21:59

Hartje zomer, 2009. Begin augustus. Nederland viert vakantie. We zitten in het zacht roze ochtendlicht op zijn kamertje, in een achteraf hoek van de verpleegafdeling. 

Hij is doodziek en net 32 jaar. Ik zit naast zijn moeder en vriendin. Achter mij, met ingehouden adem, de coassistent en verpleegkundige.

 

De man zit weggedraaid van ons, aan zijn tafel. Zichtbaar benauwd, de handen voor de ogen geslagen. Ik kijk naar zijn gebogen rug en tel zijn ademfrequentie. 30? 35 keer per minuut. Het raam staat open. Een zoete zomergeur valt binnen. Het contrast tussen dat prachtige buiten en de rauwe werkelijkheid binnen overvalt me.

 

Weken ervoor had ik hem bekend dat ik hem graag mocht. Ik had dat achteraf niet zo professioneel gevonden. Maar hij had het erg gewaardeerd. Een charmant type. Het type dat de gangmaker is op net wat te saaie feestjes. 

De dood is altijd rauw. Maar de dood van iemand die zo jong is en zo midden in het leven staat is een gruweldaad van de natuur. Dat voelde ik ook. "Natuurlijk neem ik dit mee naar huis", had ik de co-dokter in alle eerlijkheid geantwoord.  

 

Hij heeft een grote tumor in zijn long met uitzaaiingen in zijn botten, lever en hersenen. “Ook in mijn hoofd?", had hij zich vertwijfeld afgevraagd toen ik de MRI-cerebrum had voorgedraaid.

De laatste maanden hadden we chemokuur op chemokuur geprobeerd. Hoogleraren hadden zich ermee bezig gehouden. Niets hielp. De angst was continu voelbaar geweest. Dexamethason. Pemetrexed. Etoposide. Erlotinib. En nog wat exotische namen. Zinloos. De kanker woekerde zonder genade voort en had zijn eens zo imposante lichaam afgetakeld tot de gebroken man die voor ons zat. 

 

De laatste weken was hij erg benauwd geworden. Eigenlijk wilde hij niet meer liggen, omdat hij dan het gevoel kreeg te stikken. Het kwam doordat uitzaaiingen in zijn hartzakje er meedogenloos voor zorgden dat een fatsoenlijke terugstroom van bloed naar het hart onmogelijk was. Fatsoen, een woord dat in het vocabulaire van kanker ontbreekt.

De diagnose was kil. Pericarditis carcinomatosa. Latijn voor afschuwelijk. 

De laatste twee dagen nestelde hij zich aan een eettafel. En daar zit hij nu, 24 uur per dag, hij slaapt met zijn hoofd op de tafel. Toen ik zei dat ik het mensonterend vond, had hij bits gereageerd: “Ik blijf tot het laatste moment bij mij vriendin. Met mijn volle bewustzijn”. Hij had de morfine al ontelbare keren geweigerd, ondanks de uitleg dat hij er niet suffer van zou worden. Stoicijns had hij niets meer gezegd. Zijn karakter, hoe stom ik zijn weerstand tegen morfine ook vond, dwingt respect af.

 

Zijn vriendin keek me aan. Eind 20, prachtige vrouw. Zij hield zijn hand vast. Een gebroken gezicht. Ze stelde de vraag waar dit gesprek eigenlijk om begonnen was. “Kan het nog? Kunnen wij nog trouwen?”

 

Minuten lang hadden we gepraat over het einde. Over zijn dood die nabij was. “Het daverende slotcouplet is dus aanstaande” had hij het beeldend, pijnlijk, samengevat.  Hij had ronduit toegegeven dat het erop zat. Eindelijk. Het sterven was al lang begonnen en hij keek me mistroostig aan. Hij wist het al lang. Mijn ogen gleden langs het kaartje om zijn arm. Hij had het zelfde geboortejaar als ik. Ik wist dat maar al te goed. 1977. 

 

 “Natuurlijk gaan we regelen dat jullie hier kunnen trouwen”, had ik gezegd. “Maar dan moet het wel een beetje snel. Eigenlijk gewoon heel snel. Vandaag. Geen dag later”. Ik had werkelijk geen flauw benul of dat wel kon.

 

Daar staan we dan. Op de gang. De coassistent belt direct het gemeentehuis van het nabijgelegen dorp. We krijgen de afdeling burgerzaken aan de lijn en ik zet mij schrap voor allerlei bureaucratische rompslomp en god-weet-wat-voor belachelijke vragen. 

De werkelijkheid is totaal anders. Na het hele verhaal gedaan te hebben, blijkt dat alle deuren direct opengaan. De burgemeester wordt voor de nodige handtekeningen uit een belangrijk raadsoverleg gebeld. Een leger ambtenaren is acuut beschikbaar voor raad en daad. "Paspoorten niet aanwezig?", vraagt de mevrouw van de gemeente. "Boeie", zegt ze in een adem. Wow. Binnen nog geen 50 minuten regelen we samen een hele trouwceremonie inclusief getuigen en een trouwambtenaar.  Het hoort vast allemaal niet bij mijn taakomschrijving. Maar 'what the hack'. Dezelfde middag kunnen ze trouwen.

 

Ondertussen rukt de halve facilitaire staf van het ziekenhuis uit om een stilteruimte om te toveren tot complete trouwkapel. De keuken maakt een taart. Ongelooflijk. Dit is zorg. Dit is zoveel zorg.

 

De zon zakt langzaam achter de bomen in de verte. In het zachte schijnsel staat ze naast hem. Hij zit, benauwd. Intens gelukkig. Hun handen gevouwen. Het maakt een onuitwisbare indruk.

In de enkele maanden van zijn ziekte hebben zij een indrukwekkend niveau van eenwording bereikt. Vol kracht en liefde stemmen ze in met de huwelijksbelofte en zweren trouw tot ver, ver na de dood. Aan het einde rest niets dan liefde.

De coassistent wenkt mij. Een betraand gezicht. Samen lopen we weg. We huilen. Op de gang. Dat mag als professional natuurlijk vast niet. Het interesseert me geen fluit.

 

Diezelfde nacht overlijdt hij. Aan tafel. Naast zijn vrouw.