Duidelijkheid

30-01-2014 22:56

 

Duidelijkheid.

 

“Maar u gaat mij toch nog weer behandelen?”. De woorden galmen onbeantwoord na in de doodstille kamer. “Ja, toch?”.

 

Ik ben op verzoek van de huisarts naar zijn huis gereden en tref hem op de oprit in dit kleine Drentse dorp. Het is opmerkelijk. Twee mannen, vaak telefonisch overleg, niet eerder hadden we elkaar ook daadwerkelijk ontmoet. De huisarts had me die middag gebeld. Met een niet-alledaags verzoek. Of ik langs wilde komen. Om afscheid te nemen. “Hij is er nog niet klaar voor. Het is tijd voor duidelijkheid. Hij kan absoluut niet meer naar jou komen.”

 

De huisarts schudt mij de hand stilzwijgend. In die koude novemberzon kijken we elkaar in de ogen, we spreken niet meer over wat we afgesproken hadden. Over de duidelijkheid.

 

Zijn echtgenote doet open. Het voelt vreemd. Anderhalf jaar geleden heb ik hem en zijn vrouw verteld dat hij longkanker had. Net 43 jaar. Met uitzaaiingen naar zijn botten.  En naar zijn bijnieren. Niet eerder heb ik hen gezien zonder de bescherming van mijn witte jas. En nu sta ik daar, in een capuchontrui die ik vanochtend laconiek had aangetrokken. Was het wel goed geweest hier te komen? Zonder bescherming van mijn comfort-zone, mijn kamer, mijn stethoscoop, de allesbeschermende witte jas. Was het normaal dat ik twijfelde? Dat ik me hierover zou verontschuldigen naar collegae? 

 

Anderhalf jaar eerder had hij naar me gekeken. Woest. Verdrietig. Hij had twee kinderen, nog net geen tieners. De klier, ach, hij had hem al lang gevoeld. Gevoeld, en al lang genegeerd. Als een struisvogelshoofd diep weggestopt in het zand. Maar toen hij benauwder werd en pijn kreeg, vooral veel pijn kreeg, hij verontschuldigde zich destijds zelfs, was hij gekomen, op het spreekuur van de huisarts die nu naast me is gaan zitten op de bank. Gespannen, net als ik.

 

Maanden vol hoop, vol wanhoop, waren aan dit moment vooraf gegaan. Inmiddels kende ik ze goed, dit echtpaar. Zijn ogen waren opvallend helder geweest in dat allereerste gesprek. Ze fonkelden. Scherp, gedecideerd. Beschermend naar zijn kinderen, waarover hij nog veel zou vertellen. Hij zou er voor ze zijn, hij zou blijven. Hij zou dit overleven.

 

Ik had ze verteld, al zo vaak verteld over de overlevingscijfers van longkanker. Dat het moeilijk te zeggen was. Dat het bij uitzaaiingen een kwestie van maanden was, maar dat was een gemiddelde. Dat gold niet voor een individu, maar voor een grote groep. Ik draaide de cijfers automatisch af. Hij was jong, ja. Dat was een voordeel. Maar ik had geprobeerd om altijd duidelijk te zijn. Hij zou sterven aan deze ziekte.

 

Hij had aangedrongen op details en ik had me verleid om de mediane overleving te noemen. Negen maanden. Maar dan wel met chemotherapie. Anders zes maanden. Het was lang stil gebleven, nu bijna twee jaar geleden. De gesprekken waren nooit gemakkelijk, altijd zijn hoop op nieuwe behandelingen. Elk veelbelovend nieuwsbericht over nieuwe behandelingen, over betere overleving in korte tijd, ze leidden steevast tot een pijnlijke nuance. Tot een pijnlijke duidelijkheid.

 

Zijn vrouw schenkt koffie in. Hij vraagt me naderbij te komen. Naast zijn bed te gaan zitten. In de hoek zitten de twee kinderen die ik niet eerder heb gezien. Een meisje en een jongen. Ik zie haar betraande gezichtje. Het gaat door merg en been, ik kan hoe graag ik ook zou willen, de realiteit niet vermijden.

 

“Je bent stervende.”

 

Hij kijkt me aan. De ogen die eerder altijd hebben gefonkeld. Ze zijn dof geworden. Dof van de chemotherapie, de vier kuren, de onderhoudsbehandeling met dat dure middel en daarna weer chemo. Maar dof werden ze vooral van het verdriet over het naderend verlies van zijn vaderschap. Ik wist dat dat voor hem het meest ongeneeslijke was.

 

Overleg met het AvL. Een rit naar het verre Amsterdam. Nog een keer, hetzelfde advies. Toch weer een behandeling, nieuwe chemo. Maar de ziekte brak er weer doorheen.

 

Peritonitis carcinomatosa. Latijn kan zo prachtig afschuwelijk zijn. Zijn buik was gezwollen geraakt van het vocht. Buikvliesuitzaaiingen. Maar vooral ernstige verstopping, pijn. Vier keer hadden we het vocht weggehaald, het interval werd steeds korter.

 

“Dus het is afgelopen? Hier stopt het?”

 

“Ja,” sprak de huisarts. “Het gaat niet meer.” Korte stilte. Een schorheid in zijn stem. “Zo gaat het niet meer”.

Zijn ogen keken van de huisarts, naar mij, naar zijn vrouw en als laatste naar zijn kinderen.

 

En weer staan we op de oprit. Samen. Nog stiller dan driekwartier eerder. Inmiddels is het donker geworden. We geven elkaar de hand. Hadden we het goed gedaan? Retorisch. Kan je dit goed doen? Was het eigenlijk wel professioneel dat zowel de huisarts als ik tranen in de ogen hadden? 

 

Twee weken later zou ik een brief krijgen. Geschreven op de dag tussen ons gesprek en zijn dood. Ik bewaar hem in mijn bureau.

 

“Beste dokter,

 

Het is altijd een gegeven gebleven dat ik zou sterven. Dat wist ik tegen beter weten in.

 

Maar door de volstrekte duidelijkheid hierover, is ondanks de bijwerkingen van de medicijnen, de wanhoop en het grote verdriet, het laatste stuk van mijn leven en mijn sterven heel waardevol geweest voor mijn vrouw, mijn kinderen en voor mij.

Dank u wel.”.